J. van Goor, Prelude to Colonialism (Hilversum 2004), 3; F. Gaastra, 'De VOC als voorloper van de koloniale staat' in Leidschrift 15.3 (2000) 7-21, 20 en E. Locher-Scholten, 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate', in Journal of Southeast Asian Studies 25-1 (1994) 91-111, 92.
A. Lolo, 'Inleiding', in De V.O.C. in de Indonesische Archipel: handeldrijven en koloniseren Boek 1 (Jakarta 2002) 10.
P. Meijer, Verzameling van instructieën, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië. Vastgesteld in de jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1816, 1827, 1830 en 1836, met de ontwerpen der staats-commissie van 1803 en historische aantekeningen uitgegeven door Mr. P. Meijer (Batavia 1848) 12.
F.S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC (Zutphen 2007) 20 en 56-65.
C.R. Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800 (Londen 1976) 56; L. Blussé en J. de Moor, Nederlanders overzee (Franeker 1983) 147; Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 20 en E. van Veen, 'VOC strategies in the Far Eeast (1605-1640), in Bulletin of Portuguese/Japanese Studies 3 (2001), 85-105, 85-87.
J. van Goor, " A Hybrid state: The Dutch Economic and Political Network in Asia", in Claude Guillot, Denys Lombard, Rodrick Ptak (eds.), From the Mediterranean to the China Sea: Miscellaneous Notes (Wiesbaden, 1998) 193-214.
Gaastra, De geschiedenis van de VOC; J.J.P. de Jong, De waaier van het fortuin De Nederlanders in Azië en de Indonesische Archipel 1595-1950 (Den Haag 1998); E.M. Jacobs, Koopman in Azië. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18e eeuw (Zutphen 2000).
Jacobs, Koopman in Azië, 18.
J.L. Blussé, Tussen geveinsde vrunden en verklaarde vijanden (Amsterdam 1999); J. van Goor, 'A hybrid state; the Dutch economic and political network in Asia' in C. Guillot, D. Lombard en R. Ptak (ed.), From the Mediterranean to the China Sea; Miscellaneous Notes (Wiesbaden 1998), 193-215.
C.R. Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800. Dat buitenlandse historici echter ook een totaal andere mening kunnen hebben blijkt uit: Miyazaki Koji, 'Colonial Anthropology in the Netherlands and Wartime anthropology in Japan' in Senri ethnological studies (2003) 223-237, 224. "For the first two centuries after the initial contact, the VOC, the Netherlands East India Company, only controlled very restricted areas and the route between them, without any ambition to govern the people of the Indies. The colonial rule, thus, did not start just after the Westerners' arrival. They never thought of ruling the insular world. They sought profit, but not the land."
Algemene beschouwingen (2006).
Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 64-65.
J. van Goor, Prelude to Colonialism. The Dutch in Asia (Hilversum 2004) 99-102.
Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 132-167.
Meijer, 'Inleiding', Verzameling van instructieën, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië, 13 en G. Knaap, 'Nederlandse gezichtspunten op Indonesische geschiedenis', in De V.O.C. in de Indonesische Archipel,74.
H. L. Wesseling, 'Bestond er een Nederlands imperialisme?', Tijdschrift voor Geschiedenis, IC (1986) 214-226; M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van hel moderne imperialisme. Koloniën en koloniale politiek. 1870-1902 (Amsterdam 1985) en E. Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlandse imperialisme (Leiden, 1994).
Dit is bijvoorbeeld: C.R. Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk of Gaastra, De geschiedenis van de VOC.
Dit is bijvoorbeeld: J. Adams, 'Principals and Agents, Colonalists and Company Men: The Decay of Colonial Control in the Dutch East Indies', in American Sociological Review 61-1 (1996) 12-28 of M. Witteveen, Antonio van Diemen. De opkomst van de VOC in Azië (Amsterdam 2011).
M. Kuitenbrouwer, 'Het imperialismedebat in de Nederlandse Geschiedschrijving', in BGMN 113 (1998) 56-73, 66-67.
Kuitenbrouwer, 'Het imperialismedebat in de Nederlandse Geschiedschrijving', 56-73 en Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, LXXX VI (1971).
C. Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Amsterdam, 1987) 9.
Locher-Scholten, 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate', in Journal of Southeast Asian Studies 25-1 (1994) 91-111, 91.
H. L. Wesseling, 'Bestond er een Nederlands imperialisme?', Tijdschrift voor Geschiedenis,IC (1986) 214-226; M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van hel moderne imperialisme. Koloniën en koloniale politiek. 1870-1902 (Amsterdam 1985) en E. Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlandse imperialisme (Leiden, 1994).
R. F. Betts, The false dawn. European imperialism in the nineteenth century (Minneapolis 1976).
R. Robinson en J. Gallagher, W. R. Louis, ed., Imperialism. The Robinson and Gallagher controversy (New York, 1976).
Kuitenbrouwer, 'Het imperialismedebat in de Nederlandse Geschiedschrijving', 56-65 en Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat, 275
Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat,50-102 en Locher-Scholten, 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate' 110-111.
Ibidem, 61. Hetzelfde doet P. O'Brien in zijn werk 'Mercantilism and Imperialism in the Rise and Decline of the Dutch and British Economies 1585-1815', in De economist 148-4 (2000) 469-501.
Locher-Scholten, 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate', 92.
Ibidem, 93.
Locher-Scholten, 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate' 110-111.
Hawksley, 'Conceptualising Imperialism in the 21st century', 16-28.
Locher-Scholten, 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate', 92-100.
Hawksley, 'Conceptualising Imperialism in the 21st century', 18.
H.T. Coolenbrander, Jan Pieterz.Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, vol. 1. ('s-Gravenhage 1919) 85.
E. van Veen, 'Decay or Defeat? An inquiry into the Portuguese decline in Asia 1580-1645', in Studies in Overseas History 1 (Leiden 2000) 147-149; Witteveen, Antonio van Diemen, 61-63; Blussé en de Moor, Nederlanders overzee, 147 en Van Veen, 'VOC strategies in the Far East', 87.
Witteveen, Antonia van Diemen, 61-63.
Blussé en de Moor, Nederlanders overzee, 147 en Van Veen, 'VOC strategies in the Far East, 87-89.
Blussé en de Moor, Nederlanders overzee, 151.
Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 132-140.
Witteveen, Antonio van Diemen, 62-76.
Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 39-40; Witteveen, Antonio van Diemen, 75-76 en Blussé, Nederlanders overzee, 147-151.
De instructiën werden namelijk geapprobeerd door de Staten-Generaal der Veerenigde Nederlanden. Meijer, Generale instructiën, 1609, 7.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1609 (artikel 10) 9.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1609 (artikel 22) 14.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1609 (artikel 23) 14-15.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1609 (artikel 28) 16.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1609 (artikel 28) 16.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1617 (artikel 56, 57, 58, 59 en 65) 39-42.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1617 (artikel 35) 34.
Ibidem, 1617 (artikel 45) 37.
Ibidem, 1617 (artikel 78) 45.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1617 (artikel 55) 39.
Ibidem, 1617 (artikel 78) 45.
Witteveen, Antonio van Diemen, 131-137 .
Meijer, Verzameling van instructieën, 1632 (artikel 62) 62.
Ibidem, 1632(artikel 57) 61.
Ibidem, 1632 (artikel 45) 58.
Meijer, Verzameling van instructieën, 1632 (artikel 82) 66.
Boxer, Zeevarend Nederland, 143.
Meijer, 'Punten en artikelen in form van Generale Instructie', Verzameling van Instructien, 71-104 en Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 143-145.
Meijer, 'Punten en artikelen in form van Generale Instructie', 76.
Meijer, 'Punten en artikelen in form van Generale Instructie', 115.
Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 144-146.
Van Goor, "A Hybrid state", 193-214.
Van Veen, 'VOC strategies in the Far East', 177-179.
Blussé en de Moor, Nederlanders overzee, 171 en P. Chang, 'The Rise of Chinese Mercantile Power in VOC Dutch East Indies', in Chinese Diaspora Studies 3 (2009) 3-21.
J. Adams, 'Principals and Agents, Colonalists and Company Men: The Decay of Colonial Control in the Dutch East Indies', in American Sociological Review 61-1 (1996) 12-28,
Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 146-147.
W. P. Coolhaas, Generale missiven van Gouverneurs-generaal en raden aan de Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie ('s-Gravenhage 1960) Inleiding.
Coolhaas, Generale missiven van Gouverneurs-generaal en raden aan de Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, 14-15; P. J. A. N. Rietbergen, De Eerste Landvoogd Pieter Both (1586 -1615) Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1609-1614), (Zutphen 1987) 14 en Coolhaas, Generale missiven van Gouverneurs-generaal en raden aan de Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, 24-25.
Coolhaas, Generale missiven van Gouverneurs-generaal en raden aan de Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, 65-66 fol. 20v tot 21v. Zie voor de ontwikkeling van de rechtsspraak: N.G. Clark, 'Grotius's East India Mission to England', in Transactions of the Grotius Society 20 (1934) 45-84.
M.A.P. Meilink-Roelofsz, Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630 ('s-Gravenhage 1962) 205-211.
Meilink-Roelofsz, Asian Trade and European Influence, 212 en Boxer, Zeevarend Nederland, 149.
Meilink-Roelofsz, Asian Trade and European Influence, 212.
Ibidem, 215-218; Boxer, Zeevarend Nederland, 149-151 en Witteveen, Antionio van Diemen, 92-93.
Meilink-Roelofsz, Asian Trade and European Influence, 218.
Boxer, Zeevarend Nederland, 151.
H.T. Coolenbrander, Jan Pieterz.Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, I, 470-472 en 668.
Coolenbrander, Jan Pieterz.Coen, I, 470-472 en 668.
Meilink-Roelofsz, Asian Trade, 207.
Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, I, 140-141.
Ibidem, 586.
Witteveen, Antionio van Diemen, 103.
Witteveen, Antonio van Diemen, 147-155; Meijer, 'Punten en artikelen in form van Generale Instructie', Verzameling van Instructien, 73-115; Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 147-148 en Gaastra, De geschiedenis van de VOC, 66-67.
Generale Missive December 1638 afgedrukt De Jonge, De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie, II 358.
Van Veen, Decay or Defeat, 200.
Van Veen, Decay or Defeat, 201. Feit is wel dat de Portugezen handel konden blijven drijven met het Verre-Oosten, maar de directe handel in de archipel was daadwerkelijk gebroken.
Generale Missiven I, 553.
Witteveen, Antonio van Diemen, 263.
Ibidem, 225-246.
Hawksley, 'Conceptualising Imperialism in the 21st century', 16-28.
J. Nye, Bound to Lead: The Changing Nature of American Power (New York 1990).
J. Nye, Soft Power: The Means to Success in World Politics (New York 2004).
O. Gelderblom, A. de Jong en J. Jonker, 'The Formative Years of the Modern Corporation: The Dutch East India Company VOC, 1602-1623', in Journal of Economic History 73-4 (2013) 1050-1076 en Van Veen, Decay or Defeat, 205.
6/20/20146/20/2014De VOC als imperialistische macht?De machtsverspreiding van de VOC in Azië (1602-1650)De VOC als imperialistische macht?De machtsverspreiding van de VOC in Azië (1602-1650)
6/20/2014
6/20/2014
De VOC als imperialistische macht?
De machtsverspreiding van de VOC in Azië (1602-1650)
De VOC als imperialistische macht?
De machtsverspreiding van de VOC in Azië (1602-1650)
Joeri Tolboom3825582OSIII C: Geschiedenis van de VOCProf. dr. O. Gelderblom & dr. Joost Jonker11.936 woordenJoeri Tolboom3825582OSIII C: Geschiedenis van de VOCProf. dr. O. Gelderblom & dr. Joost Jonker11.936 woorden
Joeri Tolboom
3825582
OSIII C: Geschiedenis van de VOC
Prof. dr. O. Gelderblom & dr. Joost Jonker
11.936 woorden
Joeri Tolboom
3825582
OSIII C: Geschiedenis van de VOC
Prof. dr. O. Gelderblom & dr. Joost Jonker
11.936 woorden
Inhoudsopgave
Inleiding 3
Hoofdstuk I: Het imperialismedebat 8
Hoofdstuk II: Het opgestelde beleid van de Heren XVII 13
Hoofdstuk III: Uitgevoerd beleid en de Gouverneurs-generaal 26
Conclusie 33
Literatuurlijst 37
Inleiding
De einddatum van het Nederlands koloniaal imperium in Zuidoost-Azië is duidelijk te definiëren: in 1949 toen Indonesië onafhankelijk werd en in 1962 toen Nieuw-Guinea werd opgegeven. Een begindatum is echter niet zo gemakkelijk vast te stellen. Verschillende historici plaatsen deze begindatum in 1795 toen de VOC werd overgenomen door de Bataafse Republiek en zij een koloniaal beleid ging voeren, of in 1870 toen Nederland een expansionistisch beleid ging voeren. De periode hiervóór, de periode waarin de VOC het beleid bepaalde en de macht in handen had over de Nederlandse bezittingen in Azië, wordt door hen, en daarmee vele andere Nederlanders, vaak niet als kolonialisme of imperialisme beschouwd. Zo stelde J.P. Meijer, vicepresident van het Hoog Geregtshof van Nederlandsch-Indië, in 1848: "Het is bekend, dat de Comp. dit handelsstelsel bleef volgen, niet alleen zoo lang zij bloot koopman en handelaar was, maar ook na dat zij, het zij door de kracht der wapenen, het zij door plegtige afstanden van vorsten, in het bezit was geraakt van groote uitgestrektheden lands, met al de regten der Souvereiniteit daaraan verbonden. Ook toen nog was handel hare eenige bezigheid en waren handelswinsten haar enig doel."
De reden dat een begindatum van het Nederlands imperialisme/kolonialisme zo lastig vast te stellen is, heeft een sterk verband met de aard van de VOC zelf. De VOC werd in 1602 opgericht om de onderlinge concurrentie tussen de zogenaamde 'voorcompagnieën' te laten stoppen zodat de winst vergroot zou worden, maar ook om een vuist te vormen tegen Spanje en Portugal door zelf een sterke aanwezigheid in Azië te garanderen. De Verenigde Nederlandse Republiek was namelijk verwikkeld in een langdurige strijd met deze staten: de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Met het oprichten van de VOC hoopte de Staten-Generaal haar in te kunnen zetten voor de strijd tegen Spanje. Wanneer de VOC immers de Aziatische handel van de Spanjaarden zou afnemen, tastte dit de Spaanse economie aan en zou dit een nadelig gevolg hebben voor de Spaanse oorlogspraktijken in Europa. Om dit voorgestelde beleid goed uit te kunnen voeren, werd aan de VOC speciale rechten verleend: het octrooi van 1602. Hierin werd bepaald dat de VOC voor een periode van 21 jaar het alleenrecht kreeg op de Nederlandse handel en zeevaart ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Maggelaan. Het bestuur of college van zeventien directeuren (de Heren XVII) werd gemachtigd vredes- en alliantieverdragen te sluiten, oorlog te voeren en forten en versterkingen in Azië te bouwen. Daarnaast mocht het recht spreken, personeel – waaronder militairen – aannemen en burgers huwen. De VOC in Azië was dus een soevereine staat, maar in Europa was het duidelijk een handelsbedrijf met puur economische belangen. Deze hybride vorm van bestaan zorgt ervoor dat het lastig is om de uitgevoerde zaken in Azië als juist vooral economisch gemotiveerd, of vooral politiek en territoriaal gemotiveerd te omschrijven.
Veel historici hebben onderzoek gedaan naar de aard van de activiteiten van de VOC in Azië. Hierin zijn twee soorten visies op de VOC ontstaan. Sommige historici, zoals F.S. Gaastra, J.J.P. de Jong en E.M. Jacobs benadrukken het commerciële karakter. Jacobs stelt bijvoorbeeld dat het beeld van de VOC is vervormd doordat er overdreven veel nadruk is gelegd op de Nederlandse acties tijdens de zeventiende eeuw 'toen kruitdamp en het gedonder van kanonnen overheerste'. Anderen, zoals J.L. Blussé en J. van Goor, besteden meer aandacht aan de politieke acties en de motivatie hierachter. Opvallend is dat vooral buitenlandse historici veel sneller geneigd zijn om de acties van de VOC als imperialistisch of kolonialistisch te beschrijven. Wellicht komt dit door het feit dat de omschrijving van de VOC als een imperialistische bezetter af zou doen aan de herinnering aan de VOC als grote drijfveer voor de meest welvarende periode die Nederland ooit heeft gekend: de Gouden Eeuw. De enige periode waarin de Republiek een hegemoniale macht was. Niet voor niets spoorde Jan Peter Balkenende aan weer die 'VOC-mentaliteit' te hanteren.
Er blijkt dus sprake te zijn van een dichotomie wanneer er gesproken wordt over de activiteiten van de VOC in Azië. Over het algemeen wordt tegenwoordig aangenomen dat de vroege geschiedenis van de VOC sterk in het teken stond van geweld en dat de Compagnie niet alleen uit handelsoverwegingen in Azië acteerde, maar conclusies met betrekking tot imperialisme of kolonialisme zijn nog niet getrokken. Zo heeft Gaastra het in De geschiedenis van de VOC wel kort over imperialisme en wat voor soort imperialisme dit geweest zou kunnen zijn, maar een sluitend antwoord blijft hij ons schuldig. Hiernaast spreekt van Goor ook over een mogelijk kolonialisme in zijn werk Prelude to Colonialism. The Dutch in Asia, maar vervolgens bespreekt hij vooral de periode vanaf de achttiende eeuw en in hoeverre imperialisme veroorzaakt werd door oriëntalisme. Boxer heeft het uitgebreid over de gewelddadige handelswijze van de VOC in Azië, maar of de VOC in haar beginjaren echt een imperialistisch beleid heeft, laat hij buiten beschouwing.
De vraag die rest, en die ik met dit onderzoek wil beantwoorden, is in hoeverre er in de beginjaren van de VOC te spreken is van een imperialistische beleid, opgesteld door de Heren XVII en/of de Gouverneur-generaal in Azië. Met deze vraag wil ik het conventionele beeld van de VOC, als een vooral op commercie gerichte onderneming – die af en toe buitensporig geweld gebruikte –, aanvechten en betoog ik dat de begindatum van het Nederlands imperialisme en kolonialisme niet pas in 1795 of in 1870 geplaatst moet worden, maar al in 1609 met het opstellen van de eerste Generale Instructiën. Dit doe ik door naar het algemene beleid van de Heren XVII en de Gouverneur-generaals te kijken dat zij van 1602 tot en met 1650 hebben opgesteld. Deze periode is vooral interessant doordat het gevormde beleid als een soort blauwdruk fungeerde voor de daaropvolgende 200 jaar van het bestaan van de VOC. Na 1650 werd er namelijk door de Heren XVII geen nieuw beleid opgesteld en werd in 1747 specifiek gezegd dat de instructie van 1650 gehandhaafd bleef.
Om mijn hoofdvraag goed te kunnen beantwoorden, moet eerst duidelijk worden gemaakt wat er precies met imperialisme bedoeld wordt. Er wordt dus eerst een theoretisch kader van imperialisme opgesteld, om in de volgende hoofdstukken het geanalyseerde beleid in dit kader te plaatsen. Daarmee kan dan een conclusie worden gevormd waarin de vraag wordt beantwoord of er daadwerkelijk te spreken is van een imperialistisch georiënteerd beleid dat al in de beginjaren van de VOC werd gevormd. Het opstellen van een theoretisch kader van imperialisme doe ik aan de hand van het in Nederland gevoerde imperialismedebat. Dit debat werd in 1970 gestart en probeerde de vraag te beantwoorden of er sprake was van een Nederlandse vorm van modern imperialisme toen het Nederlandse rijk zich in de negentiende eeuw uitbreidde. De belangrijkste theorieën met betrekking tot dit onderwerp werden gevormd door Kuitenbrouwer, Wesseling en Locher-Scholten. Omdat er sterke beperkingen zitten aan de door hen opgestelde definitie van imperialisme en de theorie over imperialisme, gebruik ik het werk van Charles Hawksley Conceptualising Imperialism in the 21st century om het beleid van de VOC in de eerste 40 jaar van haar bestaan correct te analyseren en definiëren.
Vervolgens kijk ik naar het opgestelde beleid van de Heren XVII om zodoende duidelijk te maken wat voor soort beleid er door hen werd gevormd. Om hier achter te komen, gebruik ik de bronnenuitgave van P. Meijer Verzameling van instructiën, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië. Hij vatte in 1848 samen wat zij in 1609, 1617, 1632 en in 1650 als generale instructie voor de Gouverneur-generaal in Azië hebben vastgesteld. Deze generale instructiën werden uitgegeven door de Heren XVII en opgestuurd naar de Gouverneurs-generaal in Azië. In deze instructiën stond exact wat zij daar behoorden te verrichten. Dit kon gebiedsverovering zijn, het afsluiten van verdragen, het opbouwen van forten en te voeren beleid in de veroverde gebieden. Deze generale instructiën vormen dus de kern voor het opgestelde en uitgevoerde beleid van de VOC in Azië. Aan de hand van deze instructiën kan dus gekeken worden in hoeverre er sprake is van een imperialistische neiging van de VOC in Azië. Hoewel dit werk een bronnenuitgave is en ook nog vanuit 17e-eeuws Nederlands is vertaald, wat er wellicht voor heeft gezorgd dat er foutieve interpretaties in terecht zijn gekomen, acht ik dit werk zeer betrouwbaar. Naast dit primaire bronmateriaal gebruik ik verscheidene secundaire werken, die dit beleid verder analyseren en in een bredere context plaatsen, om daarmee een completer beeld van het opgestelde beleid te achterhalen.
Als laatste analyseer ik het daadwerkelijk uitgevoerde beleid in Azië door de acties van de Gouverneurs-generaal van 1610 tot 1650 te onderzoeken, aangezien deze sterk kunnen verschillen van de door de Heren XVII vastgestelde doelen en om vast te stellen of het beleid van de Heren XVII overeenkwam met het uitgevoerde beleid, of juist niet. Het uitgevoerde beleid wordt vervolgens in een theoretisch kader gezet om te kijken of er sprake is van een imperialistische neiging in het uitgevoerde beleid van de VOC van 1610 tot 1650. Dit doe ik door middel van bestudering van de Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, de bronnenuitgave over de briefwisselingen van J.P. Coen opgesteld door H.T. Coolenbrander, en verscheidene secundaire literaire bronnen die de acties van de Gouverneurs-generaal in een bredere context plaatsen.
In het verleden zijn er echter wel sterke bezwaren geleverd voor deze 'intentionele verklaringsmodellen', op basis van het feit dat intenties en overwegingen moeilijk afgelezen kunnen worden uit de officiële notities die de beleidsmakers op korte termijn over een bepaalde expeditie produceerden. Met ambtelijk woordgebruik of intentionele weglating van gebeurtenissen/handelingen, konden omstreden zaken als economische en politieke belangen en vrees voor het buitenland gemakkelijk onvermeld blijven of vaag aangeduid worden. Ik ben echter van mening dat deze zaken in de besproken bronnen goed terug te vinden zijn. Zo namen de Gouverneurs-generaal geen blad voor de mond in hun jaarlijkse verslagen en opgestuurde brieven (denk aan de felle, uitgesproken meningen van J.P. Coen, Hendrik Brouwer en Antonio van Diemen) en valt in de Generale Instructiën duidelijk te lezen wat de angsten en eisen van de bewindhebbers waren.
Hoofdstuk I: Het imperialismedebat
Imperialisme is lange tijd een zeer beladen term geweest. Het werd geassocieerd met roofoorlogen, onrechtmatige machtsverspreiding en missplaatste superioriteitsgevoelens. In Nederland begon het eerste debat over imperialisme met het congres van het Nederlands Historisch Genootschap over 'de Nederlandse expansie in Indonesië in de tijd van het moderne imperialisme 1870-1914', in 1970. Hiermee ontstond een intensief debat over de vraag of er al dan niet een Nederlandse variant van het modern imperialisme bestaan had. Onder invloed van de Industriële Revolutie begon Nederland in 1870 namelijk met het overnemen van de volledige controle en bestuur van haar koloniën in Azië en breidde haar bezette gebied uit. Voorheen waren vrijwel alle studies naar imperialisme echter gericht op de grote machten, zoals Engeland en Frankrijk en niet op Nederland. Hierdoor werd Nederland tot dan toe niet als een imperialistische macht beschouwd, maar ook omdat het Nederlandse beleid als iets daadwerkelijk anders werd beschouwd dan het imperialisme van Engeland en Frankrijk. Nederland voerde namelijk het zogenaamde 'Ethisch Beleid' uit om de inheemse bevolking te laten ontwikkelen naar Westerse maatstaven. Dit schaarden historici tot de jaren '70 dus niet onder het imperialisme. Omdat verschillende historici, zoals Kuitenbrouwer, Wesseling, en Locher-Scholten, dit als een gebrek aan de Nederlandse geschiedschrijving zagen en wilden achterhalen of er daadwerkelijk sprake was van een Nederlandse variant van het modern imperialisme, gingen zij stevig met elkaar in debat.
Kuitenbrouwer concludeerde in 1985 dat zich rond 1900 in Indonesië een Nederlandse variant van het moderne imperialisme had voorgedaan, die meer overeenkomsten dan verschillen vertoonde met de klassieke Britse variant. Dit deed hij vooral aan de hand van, door de Amerikaanse historicus Betts geïntroduceerde begrippen, contiguity (geografische aangrenzing) en preemption (preventieve occupatie). Met deze begrippen omschreef Bett de motivatie achter de Britse gebiedsuitbreiding rond 1870. Wesseling was het hier aanvankelijk niet mee eens, maar ging gaandeweg ook van een Nederlands imperialisme spreken. Hij gebruikte hiervoor de these van Robinson en Gallagher die de overgang van informeel imperialisme naar formeel imperialisme typeerde met een reluctant (terughoudend) karakter welke kenmerkend was voor oude koloniale mogendheden als Engeland en Nederland. Hiermee wordt bedoeld dat de vergroting van het rijk niet een vooropgezet idee was, maar was bedoeld als preventieve maatregel zodat andere landen deze gebieden niet konden bezetten. Locher-Scholten vatte het debat samen door te spreken van Nederlands modern imperialisme gebaseerd op het buitenlandspolitieke motief 'angst voor het buitenland', het economische motief 'geld', het ethische motief 'geweten' en het bestuurlijke motief 'gezag'. Het opgestelde en uitgevoerde beleid in Indonesië hing daarnaast sterk af van de lokale omstandigheden. De zogenaamde context had dus een enorm grote invloed hoe de gebiedsuitbreiding eruit zag.
Deze studies waren allemaal specifiek gericht op het Nederlands imperialisme vanaf de negentiende eeuw. Kuitenbrouwer gaf hiervoor als reden op dat "Nederland op grond van zijn definities [die van Kuitenbrouwer] niet reeds imperialistisch was tijdens de zeventiende eeuw, omdat de expansie in Indonesië toen nog voornamelijk op handel en niet op territoriale heerschappij gericht was." Het probleem van exacte definiëring erkent Locher-Scholten ook in haar artikel Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate. Volgens haar is modern imperialisme dan ook te definiëren als "het proces van versnelling van koloniale expansie tussen 1870 en 1914, waarin de verdeling van vrijwel de gehele niet-westerse wereld resulteerde in de politieke heerschappij van westerse naties over deze niet-westerse gebieden." En zij erkent dat modern imperialisme niet heeft kunnen bestaan zonder een traditie van kolonialisme.
De situatie van de VOC in Azië in de eerste helft van de zeventiende eeuw is door Nederlandse historici dus niet omschreven als imperialistisch. Zij kreeg een andere typering, zoals informeel imperialisme, handelsimperialisme of alleen kolonialisme. Hierbij stelden historici dat de VOC zich in de zeventiende eeuw nog helemaal niet richtte op het besturen en controleren van een bepaalde regio, maar zich vooral uit handelsoverwegingen steeds verder uitbreidde. De VOC was volgens hen voornamelijk aanwezig in Azië met handelsposten en van een echt modern imperialistisch beleid was dus nog geen sprake. Het typeren van het beleid van de VOC als imperialistisch of modern imperialistisch is dus eigenlijk ook een anachronistische en wellicht zelfs een geheel onmogelijke opgave. Het is echter nog steeds een nuttige vraag of de VOC in haar beleid in Azië op dezelfde manier handelde als het beleid dat werd gevormd in de jaren '70 van de negentiende eeuw in Nederland. Dat wil zeggen: het beleid verschilde sterk per regio door de plaatselijke omstandigheden.
Echter, niet elke onderzoeker heeft eenzelfde mening over het concept imperialisme en de theorieën die daarbij gevormd zijn. Zo stelt Charles Hawksley, hoogleraar in History and Politics aan de Universiteit van Wollongong (Australië), dat de imperialismetheorieën die in het verleden aan bod zijn gekomen, niet echt een duidelijk beeld vormen van de geschiedenis van de wereld van de afgelopen eeuwen. Er zijn zoveel verschillende verklaringsmodellen – economische, sociologische, culturele en statelijke – die allen een kern van waarheid hebben, maar zij bieden geen van allen een sluitende verklaring voor het imperialistische gedrag van staten. De imperialismetheorieën die in het verleden zijn gevormd, zijn niet pragmatisch gericht en leiden nooit tot een sluitend antwoord. Elke situatie en staat vraagt weer om verschillende verklaringsmodellen, aangezien geen enkele staat of situatie exact hetzelfde is als de ander.
Een alternatieve benadering naar het onderzoek achter de motivatie van imperialisme is het onderzoeken op welke wijzen imperialisme werd uitgevoerd. Vanuit het heden wordt dus gekeken naar welke soort vormen van imperialisme er door de wereldgeschiedenis heen zijn gepraktiseerd. Hierbij wordt een onderverdeling gemaakt waar gekeken wordt naar de aard van administratieve regimes en de methodes die zij gebruikt hebben om andere mensen te overheersen. Dergelijk onderzoek houdt echter wel inherent een vorm van simplificatie in, maar het is de meest pragmatische houding tegenover dit onderwerp. De onderverdeling van de verschillende verschijningsvormen van imperialisme zijn gebaseerd op de volgende criteria: (1) de behandeling van mensen onder de koloniale heerser, (2) de mate van gebruikte fysieke dwang, (3) het bestuursniveau en (4) de intenties van de imperiale macht. Volgens Hawksley zijn op basis hiervan vijf soorten imperialisme in de laatste vijf eeuwen te onderscheiden: imperialism of plunder, imperialism of private commerce, expansionist imperialism, imperialism of administration en imperialism as International administration. Hoewel er wel sprake is van een soort overgang van de ene fase van imperialisme naar de ander, evolueren zij niet onmiddellijk naar de ander wanneer een nieuwe techniek van bestuur ontwikkeld wordt. Verschillende machten beheerden hun koloniën namelijk op een andere wijze, vestigden deze op verschillende momenten en om verschillende redenen. Voor dit onderzoek zijn alleen de eerste drie soorten imperialisme relevant, aangezien de laatste twee soorten imperialisme de dekolonialisatie en het tegenwoordig geaccepteerde koloniale bestuur betreffen.
Imperialism of plunder bezet gebieden door geweld van wapens, heeft weinig aandacht voor de volkeren die het overheerst en maakt hen vaak tot slaaf en laat ze de dood in werken. Afgezanten van staten, bedrijven of religieuze ordes beheren deze gebieden in de naam van een verafgelegen politiek figuur. Regels en voorschriften voor de behandeling van de gekoloniseerden zijn in het voordeel van de kolonisten. Het veroverde gebied bestaat ten behoeve van de staat, haar grondmiddelen worden geplunderd en de opbrengst verrijkt alleen de kolonisten. Het enige doel van imperialism of plunder in het verwerven van gebied is om de rijkdom die het bezit te exploiteren. Het is een primitieve vorm van vermogensopbouw, bereikt door middel van gewelddadige middelen, vaak in de handen particulieren. Deze vorm van imperialisme wordt door de eerder besproken imperialismetheorieën eigenlijk als kolonialisme beschouwd.
Bij imperialism of private commerce zijn zowel de staat als particuliere ondernemingen betrokken. In een vroeg voorbeeld van onder-aanneming geeft een staat licenties uit aan particuliere ondernemingen om namens haar op te treden in een bepaald gebied. Dit bedrijf creëert vervolgens een kolonie door middel van onderhandeling met de inheemse bevolking. Het imperialism of private commerce bestaat uit een handelsbasis, een fort of een factorij, vaak met een kleine defensieve perimeter. Aangezien dit een echt commerciële onderneming is, is er geen noodzaak om politieke of gouvernementele controle over gebieden uit te oefenen en wordt er geen gebruik gemaakt van grote legers die aanzienlijk grondgebied veroveren. Het doel van imperialism of private commerce is om winst te maken. Als zodanig is de redenatie als eerste om te overleven als bedrijf. Politieke betrekkingen die ontstaan tussen de commerciële kolonie en inheemse handelaars worden gevormd uit commerciële overwegingen. De naburige inheemse volken tolereren de Europeanen omdat zij belangen hebben bij hun economische, militaire of politieke aanwezigheid. Imperialism of private commerce verplaatst goederen van locatie a naar locatie b en bouwt hiermee de welvaart op.
Expansionist imperialism is hoofdzakelijk bezig met territoriale overname. In zekere zin zijn alle verschijningsvormen van imperialisme expansionistisch, maar niet alle vormen van imperialisme impliceren een staatsovername van de koloniale administratie, noch het invoeren van het kapitalisme. De imperiale staat begint als eerste met het vormen van een imperium uit de reeds bestaande, maar uiteenlopende handelsbelangen. Elk gebied wordt vervolgens gestructureerd en er wordt een vast stramien van werkzaamheden opgesteld. Onder invloed van de roep naar nieuwe afzetmarkten en nieuwe mogelijkheden voor kapitalistische ondernemingen wordt het gebied dat onder politieke controle van het moederland staat steeds groter. De economie in het moederland zorgt dus voor het expansionistische gedrag in expansionist imperialism. Deze expansionistische drang wordt bevredigd door middel van militaire inzet of door het innemen van een bepaald gebied als een soort bescherming tegen concurrenten. De economie van de kolonie maakt deel uit van een groter imperiale economie.
Deze laatst besproken verschijningsvorm van imperialisme komt grotendeels overeen met de theorie van het moderne imperialisme waarover in Nederland het imperialismedebat is gevoerd. Charles Hawksley plaatst de VOC echter onder de tweede vorm van imperialisme en stelt dus dat de VOC een puur op handelsgerichte onderneming was welke niet tot nauwelijks geweld gebruikte om een gebied in handen te krijgen. Daarnaast streefde de VOC volgens hem niet naar territoriale overheersing, aangezien zij hiernaar als bedrijf zijnde niet naar zou verlangen. Wanneer weer gekeken wordt naar het imperialismedebat en de theorie over imperialisme die in Nederland is gevormd, doet Hawksley eigenlijk hetzelfde als wat zij deden – namelijk de VOC omschrijven als niet passend bij het modern imperialisme – maar Hawksley heeft echter wel een bredere imperialistische context gebouwd waarin de plaatsing van de VOC na verder onderzoek nog verplaatst kan worden. Het kan dus zo zijn dat de positionering van de VOC onder imperialism of commerce niet correct is en onder een van de andere verschijningsvormen van imperialisme geplaatst kan worden. Verder onderzoek moet dus duidelijk maken of ook echt alle aspecten en zaken van de VOC onder deze typering van imperialism of commerce vallen, of dat er grote afwijkingen zijn waardoor de VOC toch een andere typering krijg toegeschreven en vervolgens toch gesteld kan worden dat de VOC een (modern) imperialistische neiging had. Een tipje van de sluier wordt vast opgelicht door de uitspraak van J.P. Coen, Gouverneur-generaal van de VOC van 1619-1623 en 1627-1629: "dat de Bandanesen dus langhe openbaere oorloghe tegen ons sijn voerende, zonder te considereren, dat het ons aen geen macht en gebreect, omme daervan een eynde te maecken ende haer ten uyttersten te ruyneren."
Hoofdstuk II: Het opgestelde beleid van de Heren XVII
Al voordat de VOC werd gevormd in 1602, waren de politieke en economische motieven om naar Azië te varen al nauw met elkaar verweven. De Staten Generaal gaven namelijk militaire ondersteuning aan de zogenaamde 'voorcompagnieën', die vanaf 1595 de eerste vloten naar Azië zonden, zodat zij zichzelf konden beschermen tegen piraten en andere gevaren op zee. In ruil voor de militaire bescherming moesten deze eerste vloten echter ook de belangen van de Staten Generaal in Azië behartigen. Deze waren van meet af aan gericht op het beschadigen van de handelspositie van de Portugezen en Spanjaarden. Hoewel er dus een actieve houding werd aangenomen tegen de Portugezen en Spanjaarden, onder andere door kaapvaart, kenmerkten deze eerste reizen zich door een vredelievende houding van de Nederlanders. Zij wilden zo min mogelijk oorlog op hun hals halen.
Na totstandkoming van de VOC veranderde deze vredelievende houding. Met het opstellen van het octrooi was meteen duidelijk wat de VOC in Azië wilde garanderen: een handelsmonopolie op waardevolle specerijen uit de Archipel, aangevuld met zijde, peper en porselein. Handelsverdragen met andere Aziatische mogendheden moesten dit mogelijk maken. De Heren XVII en de Staten Generaal beseften onmiddellijk dat hiermee de positie van de Portugezen, die al langere tijd deze handel beheersten, in het geding was. Geweld was noodzakelijk om de positie van de VOC in Azië te consolideren, bijvoorbeeld door de verovering van Portugese forten. Bijkomend effect was dat dit doel natuurlijk ook gunstig was voor de oorlogspositie van de Republiek in Europa, aangezien de Portugese en Spaanse handel minder rijkelijk opbracht en de Spaanse koning in Europa minder geld te besteden had aan zijn legers. Illustratief voor dit doel was de tocht van Steven van der Hagen van 1603 tot 1606. Hij leidde de eerste vloot die door de VOC eropuit werd gestuurd. Van der Hagen kreeg een geheime instructie mee van de Heren XVII. Zij bevalen hem tegen de Spanjaarden en Portugezen in actie te komen en hen te verdrijven van het eiland Malakka. Het bevatte dus niets anders dan de opdracht tot het voeren van oorlog in Azië. Het ontbrak de Heren XVII dus niets aan ambitie, maar uit de praktijk bleek dat het beleid niet zomaar uitgevoerd kon worden. Soms zag het er naar uit dat alle veroverde gebieden verloren zouden gaan als gevolg van de versnippering van krachten en ongeregeld bestuur in de regio. De Heren XVII moesten een andere tactiek bedenken die meer gericht was op een vaste aanwezigheid in Azië. Dit deden zij aan de hand van de denkbeelden van Cornelis Matelieff en Hugo de Groot. De Republiek was namelijk in een gerechtelijke strijd verwikkeld met Engeland over de mate van agressie die de Republiek toonde in Azië. Engeland stelde dat de wereldzeeën open waren voor iedere natie die wilde handelen en de Republiek was het hiermee eens, maar handelde echter tegenovergesteld in Azië. Mare Liberum in Europa en Mare Clausum in Azië. Door middel van de rechten die door de Groot waren opgesteld, stelde Matelieff een beleidsvoorstel op –
gericht aan de Heren XVII – waarmee de gestelde doelen wél konden worden gegarandeerd.
Ten eerste zou er een centrale leiding moeten worden ingesteld, in handen van een Gouverneur-generaal die door een raad van Indië gecontroleerd zou worden, om versnippering van krachten te voorkomen. Ten tweede moest er een plaats worden gezocht die kon dienen als een vast rendez-vous voor de schepen, als stapel voor goederen en als centrale machtsbasis voor het bestuur. Ten slotte moest nog meer dan voorheen het specerijenmonopolie inzet worden van de strijd, hetgeen door beheersing van de eilanden en wateren in Azië mogelijk zou worden. Al deze punten werden in 1609, toen de Heren XVII hun eerste generale instructie vormden, opgenomen in het beleid.
1609: De eerste generale instructiën, gericht aan Gouverneur-generaal Pieter Both
In 1609 vormden de Heren XVII hun eerste generale instructie om de wankele positie van de VOC in Azië te verstevigen. Deze instructiën zijn uitgegeven door P. Meijer in Verzameling van instructieën, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië. De eerste instructie uit 1609 is in zijn gehele originele vorm in dit werk opgenomen, anders dan de latere instructies welke af en toe zijn aangevuld met materiaal uit andere bronnen. Hoewel Meijer werkzaam was in Indië bij de overheid en een vrij uitgesproken mening had over de handelswijze van de VOC, erkende hij zelf zijn vooringenomenheden en hij benoemt deze ook in het begin van zijn werk. Dit maakt deze bronnenuitgave overtuigend betrouwbaar.
Belangrijk is om te melden is dat de generale instructiën van de Heren XVII niet alleen door de Heren XVII is goedgekeurd, maar de Staten Generaal heeft er alle keren ook zijn handtekening onder gezet. Hieruit valt af te leiden dat ook zij achter het opgestelde beleid stond. Deze instructiën, moesten precies worden opgevolgd door de Gouverneur-generaal. Ze waren echter wel zeer algemeen van aard. Zo stond er niet altijd precies in wat het exacte doel van een handeling was, of waren ze grove richtlijnen voor het op te stellen beleid van de Gouverneurs-generaal die dit naar eigen inzicht mochten invullen. Relevant voor dit onderzoek zijn niet de uitvoerig besproken gerechtelijke en bureaucratische voorschriften die in de eerste generale instructie zijn opgenomen, maar de instructies met betrekking tot verhoudingen met vorsten, de te voeren oorlogen en het vergroten van de reikwijdte van de handelsmonopolie. In de instructiën van 1609 waren deze nog enigszins beperkt, maar het voorgestelde beleid van Matelieff om een sterkere positie voor de handelsmonopolie te verzekeren, is duidelijk terug te vinden.
Na het opstellen van de eerste instructies werd onmiddellijk Pieter Both benoemd tot Gouverneur-generaal. Hij kreeg de opdracht om informatie te winnen omtrent de betrekkingen der Compagnie met de Aziatische vorsten. Zijn taak was uit te vinden hoe de binnenlandse handel eruit ziet, wie er met de VOC wilt handelen, wat de inheemse betrekkingen met de Portugezen zij en hoe de VOC zich binnen deze verhoudingen kon positioneren. De Heren XVII schreven dat het zaak was de handel "ten profijt van de Comp. niet alleen te continueren, maar bij alle mogelijke middelen en wegen te vergrooten." De toon werd hiermee gelijk gezet: op welke manier dan ook – vredelievend of met geweld – zal getracht worden de monopolie van de VOC te verzekeren en uit te breiden. De Heren XVII stelden voor dit op de Molukken, Ambon en Banda te bevestigen zodat "geene andere van de wereld daarvan iets in handen valle als Ons, of dengeen die Ons goeddunkt; om 't welk te bekomen, alle Onze vaste plaatsen wel bezet, bewaard en gesterkt gehouden moeten worden."
Daarnaast gaven zij Both de instructie om met de direct omliggende vorsten, de koningen van Johor, Arakan, Siam enz., verbonden te sluiten wanneer dit de Compagnie goed uit zou komen. Met deze vorsten en de koninkrijken van India en China was het volgens de Heren XVII wel wijselijk om een goede correspondentie te onderhouden en zeer discreet met hen om te gaan, aangezien het afsluiten van handelsverdragen zeer profijtelijk konden zijn voor de Compagnie. Wanneer een inheemse vorst de VOC echter onheus bejegende, schreven zij voor alle handel van deze vorst te weren van de handel waarmee de VOC betrokken was. Dit was in 1610 bijvoorbeeld het geval bij de koning van Bantam. Hij stelde allerlei nieuwe tollen en accijnzen op voor de VOC en werd vervolgens compleet geweerd van de Molukse – en de daar nabij gelegen – wateren.
De Indonesische Archipel. Bron: C.R. Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800, 144.
Wat betreft het omgaan met andere Europese natiën, in het bijzonder de Portugezen, was het beleid zeer helder:
Item alzoo de Portugezen ongetwijfeld zullen trachten om Onze natie overal odieus te maken, en Onzen handel zoeken te bederven, zoo veel hun mogelijk wezen zal, men dezelve met alle mogelijke middelen moeten zoeken te weren en alle vlijt aanwenden, ten einde de Comp. en die van Onze natie in trafique, vriendschap en alliantie mogen wassen ende toenemen, zoo veel mogelijk wezen zal.
Wanneer een andere natie de VOC monopolie in gevaar dreigde te brengen, reageerden de Heren XVII door deze weg te jagen, maar zich wel aan de rechten te houden hierbij: "(…)zult al 't zelve terstond weren en tegenstaan, als gij naar Goddelijke en menschelijke regten in Uwe rade den lande dienstig en der Comp. oorbaarlijk vinden zult, gedenkende Onzer natie's eere en reputatie te behouden, vermeerderen en uit te breiden met alle eerlijke en geoorloofde middelen."
Met betrekking tot Matelieffs punt dat er een rendez-vous gevestigd moet worden in Azië, schrijven de instructiën voor om met de koning van Jacatra te onderhandelen of hij een plek wilt verkopen aan de VOC om daar een vestiging op te bouwen waar de VOC vervolgens alle 'magt' en 'authoriteit' zou hebben. Matelieffs voorgeschreven beleid om kosten nog moeite te sparen om de monopolie van de VOC te handhaven, werd dus ook zeer ten harte genomen bij het vormen van de eerste generale instructie door de Heren XVII.
Met het opstellen van deze generale instructie in 1609 is er een opmerkelijke beleidsovergang plaatsgevonden wanneer je het beleid van de Heren XVII vóór 1609 en het beleid van de Heren XVII met het opstellen van de generale instructie in het theoretisch kader van imperialisme van Hawksley plaatst. Het beleid vóór 1609 is zeker te definiëren als het zogenaamde imperialism of commerce. In deze vroege periode was de VOC nog echt puur op handel gericht en gebruikte het enkel sporadisch geweld tegen andere Europese concurrenten. Er werden handelsposten gesticht, er vond geen enkele indringing van het binnenland plaats, er werden verdragen gesloten met de inheemse vorsten en er werden enkele factorijen gesticht. De VOC was puur gericht op handel. De ervaring leerde echter dat dit beleid, en daarmee meteen de typering van de VOC als een imperialism of commerce, niet afdoende was om de statelijke belangen van de VOC te bevredigen. Met het opstellen van de eerste generale instructie is de gehele VOC dan ook niet langer als een imperialism of commerce te typeren, maar door het inzetten van geweld in de regio's waar de Heren XVII absoluut de controle wilde verkrijgen, gingen zij over naar het imperialism of plunder. In bepaalde gebieden, zoals op Ambon, werd de plaatselijke bevolking compleet gedomineerd, hun productie uitgebuit en hun volledige economische systeem werd in werking gesteld voor de VOC. Buiten deze bepaalde regio's is het beleid van de Heren XVII met de eerste generale instructie echter nog wel te typeren als imperialism of commerce, aangezien zij hier geweld niet raadzaam achtten uit handelsoverwegingen. Het opstellen van de eerste generale instructie heeft dus een beleidsverandering veroorzaakt waardoor het beleid van de VOC niet langer alleen te typeren was door imperialism of commerce, maar ook door imperialism of plunder.
1617: De tweede generale instructie
Met het vormen van de eerste generale instructie wordt er een begin gemaakt met stabiliteit en continuïteit van beleid. Desondanks waren de zaken in Azië niet onmiddellijk een zekerheid geworden. De strijd tegen de Portugezen en andere Europese naties was nog niet beslecht en de monopolie op de specerijen lag nog aan alle kanten open. De Heren XVII poogden hun positie in Azië te consolideren door een nog sterkere positie van de VOC in Azië te eisen en de lokale handel sterk te limiteren. Dit wilden zij voor elkaar krijgen door middel van het vestigen van een vast rendez-vous. Zij stelden in 1617 hun eisen op in de tweede generale instructie. De instructiën van 1617 zijn veel sterker gericht op de handhaving van de particuliere handel van compagnielieden, welke door de Heren XVII absoluut verboden werd en waar gewelddadig tegen op getreden mocht worden. Daarnaast werd de handel door de inheemse bevolking sterk gelimiteerd in de soort producten, de plaats om te verhandelen, hun rechten met betrekking tot de VOC, met wie gehandeld mocht worden en welke personen het recht kregen om 'vrij te handelen'. Nogmaals werd in deze tweede generale instructie benadrukt dat er een rendez-vous gevestigd moest worden, aangezien het gekochte stuk land in de voorgaande jaren niet voldeed aan de eisen en er alleen een factorij werd gesticht. Tegen vreemde natiën die de handel of handelsroutes van de VOC bedreigden, werd voorgeschreven – wel na 'vriendelijk verzoek' deze te verlaten – welk geweld dan ook gebruikt worden om "indringers te weren". Hiernaast achtten de Heren XVII het wel van belang dat er geen onnodige oorlogen zouden worden gevoerd en om met discretie en voorzichtigheid met de Aziatische mogendheden (China, Japan en India) om te gaan, om zodoende niet oorlog te geraken. Daarentegen schreven zij wel weer voor dat er zogenaamde 'kruistogten' – patrouillerende oorlogsschepen die de vijand aanvielen – moeten worden gehouden. Waarvan de Heren XVII als reden gaven:
Tot het verkrijgen van hoedanige gevangenen, verhindering van den handel ter vreemden in de Moluccos, Amboina en Banda, en om den vijand overal te water en te land alle mogelijke afbreuk te doen, de Gouverneur en Raden van Indië, altijd zoovele fregatten, galeijen en roei-jachten zullen doen maken en onderhouden, als naar gelegenheid van zaken zal kunnen geschieden…
Hiernaast schreven zij voor om jaarlijks oorlogsschepen in de straat van Singapore, bij Malakka, bij Manilla en bij Goa te stationeren om zodoende de schepen van de vijand te kunnen vernietigen.
De lijn die de Heren XVII had ingezet door niet langer puur gericht te zijn op de handel, maar ook op territoriale veroveringen werd in de tweede generale instructie nogmaals benadrukt. Ook in deze periode is er sprake van een mix tussen het beleid dat te typeren is als imperialism of plunder en commerce, maar het gebied dat gezien werd als 'verkrijgbaar door machtsuiting' werd vergroot. Er werd dus meer geweld ingezet in een groter gebied en het beleid van de VOC was in deze periode dan ook zeker expansionististisch. Er kan in deze periode dan ook worden gesproken van imperialism of plunder, met maar kleine gebieden die worden getypeerd door imperialism of commerce, zoals de handelsposten waar met Japan en China handel werd gedreven.
1632: De derde generale instructie voor Hendrik Bouwer
De periode van 1617 tot 1632 is te kenmerken als een periode waarin er ontzettend veel vorderingen met betrekking tot het verstevigen van de machtspositie van de VOC in Azië werden gemaakt, zoals het vestigen van een rendez-vous (Batavia), het verdrijven van de Portugezen en Spanjaarden op een aantal cruciale plekken, en leken de instructiën goed te worden opgevolgd. Er was voor de Heren XVII dus geen reden om een herziene versie op te stellen. Na de tweede ambtstermijn van J.P. Coen en de periode waarin Jacques Specx Gouverneur-generaal was, verslechterde de positie van de VOC in Azië zich, onder andere door de particuliere handel van compagniedienaren en interne machtsstrijd tussen de Gouverneurs-generaal en de Raad van Indië. De Heren XVII zagen zich in 1632 dus genoodzaakt nieuwe instructiën op te stellen.
Hoofdpunt van deze instructiën waren, eveneens als in 1617, het consolideren van de absolute macht van de VOC in en nabij Batavia en ervoor te zorgen dat de corruptie en particuliere handel volledig uitgeroeid zouden worden. Met betrekking tot de internationale politiek zijn er een aantal belangrijke zaken door de Heren XVII voorgeschreven. Zo gaven zij de instructie om Malakka juist niet te belegeren, aangezien zij geen oorlog op de hals wilde halen, maar wel het vaarwater ten noorden van Malakka te bezetten "waardoor de vijand gebonden en de Comp. haren handel met beter zekerheid in verscheiden andere kwartieren zal kunnen doen." Hiernaast gaven zij het bevel de vijand van Alang op Formosa te verjagen, zodat met hen beter handel kon worden gedreven.
Met betrekking tot de Europese mogendheden waren de instructies wat minder ambitieus geworden. Zo raadden de Heren XVII af om de forten van de Portugezen op Sourratte te proberen te overmeesteren, aangezien dit teveel schade leidt voor de handel die daar plaatsvindt. Dichterbij hun machtsbasis, Batavia, gaven zij echter wel weer de instructie op de macht te consolideren; er moest een aantal forten in de Molukken bezet worden, zodat de kruidnagelhandel alleen de Nederlanders toe zij komen en de handelspositie verbeterd zou worden. Ook zouden de Portugezen op hun reis van Malakka naar Japan aangevallen moeten worden (kaapvaart), zodat deze handel aangetast wordt. Verder gaven ze het bevel om, waar zij tot dan toe nog niet specifiek hadden daar, "de peper op alle plaatsen, waar ze valt, met de minste kosten en meeste omzetting van kleeden bemagtigen."
Opvallend aan de derde generale instructie is dat deze sterk gericht is op het behoud en het bestuur van de overwonnen bezittingen. Er worden regels opgesteld waar compagnieleden, maar ook zeer zeker de inheemse bevolking zich aan dienen de houden. Er wordt dus daadwerkelijk bestuur uitgeoefend om het overwonnen gebied ook in handen te laten blijven van de VOC. In de geheel gecontroleerde gebieden heeft de VOC zoveel macht dat zij de vrijheid van de inheemse bevolking zover beperken, dat hier eigenlijk praktisch gezien niet meer van vrijhandel of vrije burgers gesproken kan worden. Wanneer dit wordt geplaatst binnen het imperialistische theoretische kader, valt op te merken dat hier toch weer een kleine verandering heeft plaatsgevonden. In deze periode zijn de twee reeds aangetroffen imperialismevormen, imperialism of commerce en imperialism of plunder nog steeds aanwezig, zo bepleiten de Heren XVII nogmaals voor vredige onderhandelingsmethoden met de verafgelegen mogendheden als China en Japan en is er nog steeds sprake van bescherming en controle van het overwonnen gebied door middel van geweld. Echter, het bestuur van Batavia en de Banda-eilanden wordt nu zozeer gestructureerd geregeld en er wordt zover een absolute controle uitgeoefend, dat er hier ook gesproken kan worden van expansionist imperialism. Batavia is met die beleid namelijk absoluut geen simpele handelspost meer, maar het bestuurlijk centrum van een soevereine staat in Azië. Vanuit de overwonnen gebieden, Batavia en de Molukken, werd macht uitgeoefend en het beleid wordt zodanig opgesteld dat het idee is om gebieden preventief in te nemen zodat de Europese concurrenten deze niet kunnen innemen en voor de eigen economie kunnen aanwenden. Dit alles kent echter weer natuurlijk een territoriaal, en daarmee ook geografisch, limiet. Niet in elk gebied is er sprake van expansionist imperialism of imperialism of plunder. Er zijn nog steeds gebieden waar imperialism of commerce het beleid het best beschrijft.
1650: De vierde generale instructie
De instructie van 1650 is van andere vorm dan de voorgaande instructies en had ook een geheel andere insteek. In de loop der tijd was de beleidsvorming in Azië steeds minder in de handen gaan liggen van de Heren XVII, maar was geleidelijk overgegaan naar de Gouverneurs-generaal zelf. In het volgende hoofdstuk wordt hier verder op in gegaan. Dit is echter wel relevant voor de motivatie van deze generale instructie, aangezien deze ordonnanties de vroegere van 1609, 1617 en 1632 vervingen en van kracht bleven tot aan het eind van het bewind van de Compagnie. Deze vierde instructie gold ook meer als een algemene aanbeveling dan een daadwerkelijke instructie die op de letter opgevolgd moesten worden. De handel der Compagnie werd vanaf nu voor de eerste keer officieel in drie categorieën opgedeeld. Dit systeem werd echter al wel veel eerder langzaamaan ontwikkeld, zoals te zien is bij de voorgaande instructiën. Zij ontwikkelden deze op basis van ervaring en trial and error bij de omgang met de bevolkingen en natiën waarmee zij handel dreven. In 1650 werd dit driedelige beleid dus pas officieel vastgelegd.
De eerste categorie beslaat de handel in streken, waar de VOC door recht van afstand of door verovering onbetwist het territoriale gezag uitoefende. In 1650 waren deze plaatsen beperkt tot enkele kleine eilanden in de Molukken en een verspreid aantal versterkte handelsnederzettingen, zoals Batavia (op Java), Malakka (Majala) en Zeelandia (Formosa). Ten tweede de streken waar de VOC het alleenrecht tot handeldrijven uitoefende op basis van (gewoonlijk afgedwongen) monopolie-overeenkomsten, afgesloten met inlandse instanties, zoals de Sultan van Ternate en de dorpshoofden van Amboina, Ten derde, de handel met andere oosterse heersers 'zowel op basis van in vrijheid bedongen overeenkomsten als op basis van vrijhandel naast en tezamen met kooplieden uit andere landen'.
Op basis van deze verdeling maakten zij vervolgens specifieke adviezen om met zo laag mogelijke kosten zoveel mogelijk winst te behalen. De 'toegestane kosten' om een doelstelling te behalen lijken sterk verband te hebben met de categoriale indeling. Zo waren de doelstellingen in de eerste categorie vaker offensief en gericht op het behouden van de absolute macht waarvoor kosten nog moeite bespaard behoorden te worden. Zo werden de Molukken, Ambon en Banda "zoo kostelijk, met groot verlies van goed en bloed eindelijk verkregen", en moesten de forten hierop in opperste staat worden gebracht om tegen alle vijanden bescherming te bieden. Op deze plaatsen moest de handel van de Compagnie bestaan uit de volledige monopolie voor het bedrijf en mocht geen enkel andere mogendheid, Europees of inheems, hierin op geen enkele mogelijkheid meedingen. Om die reden zijn die plaatsen ook daadwerkelijk volledig ingenomen door de VOC en dus onder haar absolute controle. Deze categorie is dus met het theoretisch kader van imperialisme van Hawksley ook te typeren als een gebied waar een expansionist imperialism beleid werd gevoerd, met daarnaast het imperialism of plunder bij de zojuist overwonnen gebieden.
Doelstellingen uit de tweede categorie waren net als de eerste categorie vaak offensief en gericht op het beschermen van de handelsmonopolie. Hier mag van de Heren XVII veel geld en tijd in gestoken worden, maar wel tot een bepaalde hoogte. De verdediging van deze plaatsen moet in opperste kwaliteit zijn, garnizoen en forten, om zodoende geen enkel gevaar te lopen bij her vervoeren van de handelswaren. Hiertoe mag geweld gebruikt worden om deze regio's te beschermen, zoals het inzetten van patrouillerende schepen die de vijand kan bestoken. Hierbij is er dus sprake van een grote focus op de verdediging van handelsroutes, maar niet tot op het uiterste doorgaan om deze gebieden onder absolute controle van de VOC te scharen. Dit beleid is te kenmerken als een mix van imperialism of plunder en imperialism of commerce. Bij verdediging tegen indringers of concurrenten die de monopolie bedreigden werd geweld toegestaan, maar het liefst werd er vredelievend gehandeld.
Doelstellingen uit de derde categorie waren vaak defensief en 'vredelievend' om zodoende met de laagste kosten de reikwijdte van het handelsgebied te vergroten. Zo schreven de Heren XVII voor om met de vorsten van Mattaram en Bantam vriendelijk om te gaan en niet schromen deze vorsten te complimenteren, zodat er met lage kosten een handelsafspraak kan worden gemaakt. Door deze 'vriendelijke' en defensieve handelswijze hoefde de VOC deze niet met geweld af te dwingen en waren de kosten dus lager. Wel wordt ook weer bij dit beleidspunt expliciet vermeld dat dit niet geldt voor de "Moluksche kwartieren" welke ten nimmermeer uit de controle van de VOC mag geraken. De Heren XVII legden er dus nadruk op dat hun bestaand alleenrecht in de streken van de eerste en tweede categorie zo nodig met geweld gehandhaafd moet worden, maar het elders aanwenden van geweld was strikt verboden. De derde categorie is vervolgens dus ook te kenmerken als imperialism of commerce.
De strekking van deze generale instructie aan de Gouverneurs-generaal in Azië was dat dit opgestelde beleid uit 1650 sterk gericht was op het behoud van de controle in de gebieden die de VOC in de jaren daarvoor verkregen had. Nieuwe gebieden veroveren werd door hen niet aangeraden, aangezien dit de kosten alleen maar zouden opdrijven. Dit mocht alleen gebeuren uit preventieve maatregelen of wanneer er zonder al te hoge kosten nieuwe markten en productiegoederen aangesloten konden worden aan de handelsmarkt van de VOC. Om die reden is ook niet daadwerkelijk van één soort imperialistisch beleid van de Heren XVII te spreken, het imperialistisch gemotiveerde beleid verschilde enorm per categorie.
Met dit overzicht van beleidsvorming van de Heren XVII met betrekking tot de stand van zaken in Azië, is het duidelijk geworden dat het algemene beleid van de VOC onlosmakelijk verbonden is met het uitoefenen van geweld. Al vanaf het eerste moment hadden de Heren XVII de insteek om een monopolie te vestigen in een extreem waardevol handelsgebied. Hiervoor bleek het noodzakelijk om een vast rendez-vous op te bouwen om vanuit daar het omringende gebied te controleren – door de lokale bevolking geheel onderhevig te maken aan de VOC (welke als een staat fungeerde) – en concurrenten zo nodig met gebruik van geweld te verjagen. Deze gehele controle rondom het vast rendez-vous kon alleen via geweld gegarandeerd worden en geweld is dus vrijwel altijd het middel geweest waarop de VOC haar monopolie poogde te consolideren. Zelfs wanneer er in de eerste twee categorieën zogenaamde 'tractaten' werden afgesloten met inheemse vorsten, was dit vrijwel altijd onder dreiging van geweld. Het is dus ook van meet af aan in het beleid van de Heren XVII terug te vinden; vooral in de beginfase toen de VOC in een formerende fase van haar machtspositie in Azië zat. Matelieff erkende dit en zijn beleidsplannen zijn dus ook tekenend voor het algemene beleid van de Heren XVII die zij van 1609 tot en met 1650 hebben gevormd. Wanneer zij ook overtuigd waren van het feit dat het beleid niet naar voldoening werd uitgevoerd, omdat bijvoorbeeld een Gouverneur-generaal niet 'buitensporig' geweld wilde toepassen in een gebied waar de Heren XVII dit noodzakelijk achtten, lieten zij hem vervangen door iemand die dit wel garandeerde. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij Gouverneur-generaal Laurens Reael die na een jaar werd vervangen door J.P. Coen die wél het beleid naar voldoening zou uitvoeren.
Een kanttekening die hierbij wel geplaatst moet worden, is dat er wel degelijk vanaf het begin al een territoriaal maximum zat aan het gebruik van geweld. Dat wil zeggen: geweld mocht alleen toegepast worden in bepaalde gebieden. Dit waren de gebieden die de Heren XVII op grote waarde schatte en waarvan zij dachten dat hier het ook daadwerkelijk mogelijk was voor de VOC om de absolute macht op te eisen. Deze absolute macht, en daarmee het monopolie, mocht in deze gebieden kostte wat kost verzekerd worden, dus ook met geweld. Een voorbeeld hiervan is Batavia en de Banda-eilanden. In dit gebied had de VOC volledige controle over de eigen bevolking, de inheemse bevolking, de productie van goederen en de handelsroutes. Het beleid was deze tot het uiterste te verdedigen tegen concurrenten.
In de gebieden waar deze absolute controle van de VOC lastiger te realiseren was – zo schatten de Heren XVII in – prefereerden ze een vreedzamere handelswijze. In deze gebieden, zoals India en China, werden handelsverdragen afgesloten en werd zelfs maar het risico op oorlog niet getolereerd. De reden dat de VOC sommige gebieden wel en sommige niet als mogelijke machtsuitbreiding zag, heeft te maken met het feit dat er in verschillende gebieden andere soorten politieke machten aanwezig waren. Zuidoost-Azië bestond vooral uit onderling verdeelde bevolkingsgroepen waar het mogelijk bleek een verdeel-en-heerspolitiek te voeren, contracten te sluiten en monopolies door te voeren. In het Verre Oosten (bijvoorbeeld Japan en China), moesten de Europeanen zich aanpassen aan reeds bestaande soevereine staten die zelf acteerden in de Aziatische handelsmarkt.
In de latere periode, ongeveer na 1640, werd dit territoriaal maximum van geweldsuiting in het beleid van de Heren XVII steeds kleiner, aangezien de kosten van oorlogsvoering enorm hoog waren, de VOC reeds een vast rendez-vous had om vanuit daar het nabij gelegen gebied te overheersen en voldoende overheersing van de specerijen gegarandeerd was zodat een monopolie op een aantal producten ook daadwerkelijk verzekerd was.
Het beleid van de Heren XVII voor de VOC in Azië is in de theoretische context dan ook niet eenzijdig te kenmerken. De typering hangt duidelijk af van de categoriale indeling die zij hebben gemaakt en het verschillend beleid dat zij hiervoor hebben opgesteld. Categorie één is te kenmerken als een mix van expansionist imperialism en imperialism of plunder, categorie twee is te kenmerken als een mix van imperialism of plunder en imperialism of commerce en categorie drie is te kenmerken als imperialism of commerce. De precieze gebieden die de categorieën omvatten veranderen door de tijd heen als gevolg van externe en interne omstandigheden. Zo was er tijdens de bespreking van een wapenstilstand met de Portugezen, rond 1640, het beleid van de Heren XVII om in een veel groter gebied dan voorheen zonder geweld te handelen. Het gebied van imperialism of commerce werd hierdoor dus vergroot.
Hoofdstuk III: Uitgevoerd beleid en de Gouverneurs-generaal
Om het beleid van de VOC te analyseren, kan niet alleen gekeken worden naar het opgestelde beleid van de Heren XVII. Het is noodzakelijk om ook het specifieke uitgevoerde beleid van de Gouverneurs-generaals hierbij te betrekken. Dit komt door het zogenaamde principaal-agent probleem. Dit probleem ontstaat wanneer een persoon (de agent) beslissingen kan maken die invloed hebben op, of namens, een ander persoon of geheel (principaal). Het dilemma ontstaat wanneer de agent in zijn eigen voordeel kan gaan handelen, in plaats van die van de principaal. In de zeventiende eeuw was hier zeker sprake van, aangezien de instructies van de Heren XVII er ten eerste een jaar of anderhalf jaar over deden om de Gouverneurs-generaal te bereiken en ten tweede omdat zij geen controlerende macht hadden over de Gouverneurs-generaal. De hiervoor bedoelde Raad van Indië was niet beperkend genoeg, aangezien zij er ook voordeel bij hebben wanneer zij het beleid van de Gouverneur-generaal zouden volgen. Kenmerkend voor dit principaal-agent probleem is de uitspraak van Antonio van Diemen en zijn Raad: "tusschen generael ende singulier is groot verschil, soo oock tusschen handel ende handel, buyten landwinning can Comp's handel in India niet bestaen, dat leert d'experientie noch dagelijx." Door het principaal-agent probleem lijkt het wellicht dat het beleid van de Heren XVII en die van de Gouverneurs-generaal geenszins met elkaar overeenkwam, maar was dit daadwerkelijk het geval? In hoeverre hebben de individuele Gouverneurs-generaal invloed gehad op het te voeren beleid dat zij een soort eigen leven is gaan leiden helemaal los van de Heren XVII en is daardoor de gehele motivatie voor de aanwezigheid van de VOC in Azië veranderd?
Het is mogelijk het beleid van de Gouverneurs-generaal te analyseren doordat zij verplicht waren briefwisseling te onderhouden met de Heren XVII in de Republiek: de zogenaamde Generale Missiven. Hierin hielden zij de bewindhebbers jaarlijks op de hoogte met betrekking tot de stand van zaken in Indië op oorlogsgebied, handelsgebied en bestuurlijk gebied. Deze Generale Missiven geven dus een overzicht van de activiteiten van de VOC in het door hun overheerste of begeerde gebied.
De Gouverneurs-generaal van 1610-1650
Het uitgevoerde beleid van de Gouverneurs-generaal van 1610 tot en met 1650 kwam vaak sterk overeen met wat de bewindhebbers voor ogen stond. Evenals het beleid van de Heren XVII, stond het uitgevoerde beleid in teken van geweld. Zo verbeterde Pieter Both, de eerste Gouverneur-generaal van de VOC van 1610 tot 1614, de handelspositie van de VOC door de Portugezen van Timor en Tidore te verjagen, de Engelsen van de handelsroutes te slaan, Ambon volledig te onderwerpen en sloot hij verdragen met de koning van Ternate, Modasar en de Koning van Makjan. Ook bij de Gouverneurs-generaal was één ding zeer duidelijk: een monopolie kon alleen door machtsuitoefening bevestigd worden. Opmerkelijk is dat wanneer een Gouverneur-generaal niet ver genoeg ging om de machtspositie van de VOC te verdedigen of te consolideren, zij onmiddellijk ingrepen en hem vervingen voor iemand die hier geen bezwaar tegen had.
Laurens Reael (1583-1637)Laurens Reael (1583-1637)Dit was het geval bij Gouverneur-generaal Laurens Reael (Gouverneur-generaal van 1616 tot 1617). Als rechtsgeleerd staatsman was Reael al langere tijd in dienst bij de VOC en maakte hij onderdeel uit van de Raad van Azië. Hij had de opvatting om alleen volgens het recht in te grijpen tegen de inheemse bevolking en tegen de directe Europese concurrentie. Hiernaast vond hij dat de Heren XVII te meedogenloos met de plaatselijke bevolking omging en protesteerde hij tegen de gewelddadige acties die de Compagnie uitvoerde om de mensen te straffen die hun gesloten contracten met de Compagnie schonden. Hij was van mening dat de doelstellingen van de VOC langs een puur commerciële en diplomatie weg bereikt moesten worden en absoluut niet met geweld. Reael stelde dat hij het ook niet gek vond dat de winsten van de VOC zo laag waren, aangezien niemand met hen wilde handelen wanneer zij volledig opgelicht zouden worden. Winstvergroting voor de VOC zou pas plaatsvinden wanneer er op een correcte wijze werd gehandeld. Hierin kwam hij overeen met de mening van Van der Hagen, één van de eerste Admiraals die naar Azië voer. Ook hij was van mening dat de Compagnie geen enkele recht had om de inheemse bevolking te beletten tot de handel en dat ervaring had geleerd dat het gebruik van geweld leidde tot grootschalige oproeren. Het beleid van Reael stond daarmee haaks op het voorgestelde beleid van de bewindhebbers en zij waren vervolgens ook van mening dat Reael niet gekwalificeerd genoeg was om de taken in Azië te kunnen voltooien en werd onmiddellijk teruggeroepen. Reael zou niet genoeg de belangen van de Compagnie vertegenwoordigen en de zachte aanpak van Reael werd als nutteloos beschouwd. Meilink-Roelofsz zei over de kwestie Reael: "The Gentlemen Seventeen had not upheld the Council of the Indies' choice of Reael as Governor General. At any rate, they would not tolerate his presence in the Indies any longer. In Jan Pietersz. Coen they saw a better executor of their designs, and the latter's appointment as Governor General put an end to any further scruples about using force against the Asians." Reael werd in 1617 vervangen door Jan Pieterszoon Coen, maar het duurde door de afstand nog even voordat Coen daadwerkelijk zijn functie kon bekleden. Het beleid van Reael was dus zeer tegenstrijdig met die van de Heren XVII en hij heeft persoonlijk zoveel invloed gehad, dat het beleid van de VOC in Azië tijdens zijn ambtstermijn overgeslagen is van imperialism of plunder, naar volledige imperialism of commerce.
Laurens Reael (1583-1637)
Laurens Reael (1583-1637)
Jan Pieterszoon Coen (1587-1629)Jan Pieterszoon Coen (1587-1629)Met het benoemen van J.P. Coen als Gouverneur-generaal werd dit beleid compleet omgeslagen. Coen deinsde absoluut niet terug van het toepassen van geweld en onder zijn leiding versterkte de VOC haar machtspositie op de Molukken en Batavia. Zijn houding is sterk terug te zien aan het zijn uitspraak: "Er is niets ter wereld dat iemand betere rechten bezorgd dan macht en geweld, toegevoegd aan recht." Door zijn toedoen werd eindelijk het rendez-vous gevestigd, hoewel hij hiervoor wel de stad Jacatra met de grond gelijk heeft gemaakt en de inwoners verjaagde of doodde. Hiernaast verzekerde hij de monopolie van de VOC op nootmuskaat en foelie, door de Bandanezen vrijwel volledig uit te roeien, omdat zij hun contract met de VOC hadden gebroken. Hoewel de Heren XVII dit toch wel erg ver vonden gaan, kreeg Coen niet meer dan een lichte reprimande en Coen voerde het beleid precies zo uit als dat de Heren XVII hadden opgegeven. Coens beleid is dan ook te typeren als imperialism of plunder en in zeer lichte mate als imperialism of commerce, aangezien ook Coen zich aan de categoriale indeling hield welke de Heren XVII hadden voorgeschreven.
Jan Pieterszoon Coen (1587-1629)
Jan Pieterszoon Coen (1587-1629)
Waar Coen echter niet in slaagde, was het opbouwen van een vestigingskolonie. Dit was een sterk streven van hem, aangezien hij ervan overtuigd was dat dit de macht van de VOC enorm zou bevestigen en er zo geen behoefte meer was aan geldzendingen naar Azië doordat de geplaatste bevolking hiervoor zou zorgen. Zelfs na enige tijd dat Coen werkzaam was in Azië, en reeds ontzettend van belang was geweest voor de VOC, wilden de bewindhebbers niet aan zijn eisen voldoen om een kolonie te vestigen op Ambon en Banda. Waarschijnlijk weigerden de bewindhebbers deze eis in te willigen, omdat de VOC hiervoor een groot deel van de intra-Aziatische handel aan deze kolonisten zou moeten overlaten in plaats hier zelf voordeel uit te halen. Opmerkelijk uit dit voorval blijkt dat de agent (de Gouverneur-generaal) in het agent-principaalprobleem in de zeventiende eeuw bij de VOC toch niet letterlijk alles kon maken wat hij wilde. Er was sprake van een wisselwerking van belangen, waardoor de bewindhebbers toch enige controle konden uitoefenen op de acties van de gouverneurs. Dit waren echter wel redelijk grove controles: zij konden bijvoorbeeld minder schepen, geld of manschappen sturen, maar hadden geen controle over de plekken waar er voor de handelsmonopolie werd gestreden.
Dit laatste punt, de plekken waar gestreden werd voor de handelsmonopolie, is dan ook het hoofdzakelijke punt geweest waar de Gouverneurs-generaal hun eigen beleid hebben kunnen invoeren. Dit punt lijkt wellicht onbelangrijk in het algehele beleid, maar hier hangt de gehele categoriale indeling van de Heren XVII en de Gouverneurs-generaal aan op. Over het algemeen hielden de Gouverneurs-generaal zich aan de opgestelde grenzen van de drie categorieën, maar een aantal Gouverneurs-generaal, vooral in de latere beginperiode van de VOC (rond 1630), hebben op dit punt zo erg hun eigen beleid gevoerd dat het opgestelde beleid van de Heren XVII niet afdoende is om een nuttige analyse te kunnen maken en deze te plaatsen in de imperialistische context.
Antonio van Diemen (1593-1645)Antonio van Diemen (1593-1645)De Gouverneur-generaal die wellicht het meest zijn eigen beleid voerde in de opstartfase van de VOC in Azië was Antonio van Diemen, Gouverneur-generaal van 1636 tot 1645. Onder van Diemens bewind veranderde het aanzien van de Compagnie in Azië. Hij had duidelijke plannen en ideeën en door zijn krachtige uitvoering hiervan, kwam de VOC in een nieuwe fase terecht. In de formerende fase van de VOC hadden de bewindhebbers persoonlijk kennis en ervaring opgedaan in Azië en konden op basis daarvan hun beleid opstellen. Opmerkelijk aan de ambtsperiode van Van Diemen is, dat dit – 40 jaar na de eerste reizen naar Azië – niet meer het geval is. De bewindhebbers hebben het nu te vertrouwen op de Gouverneur-generaal die wél ervaring en kennis had over het te besturen gebied en gaan zich steeds meer richten op het functioneren van het bedrijf in de Republiek zelf, aangezien deze sterk de aandacht vroeg. Bij de ambtsperiode van Antonio van Diemen is er dus voor het eerst te spreken van een onafhankelijk orgaan, welke zonder volledige instemming van de Heren XVII haar eigen beleid vormt. Dit gegeven is ook zeer te bemerken in de instructiën die de Heren XVII ná Van Diemen hebben opgesteld; zij waren bedoeld als algemene raad, niet als direct op te volgen instructie. Door dit feit was het voor Van Diemen mogelijk zijn eigen beleid te vormen en deze ook daadwerkelijk uit te voeren. Vrijwel zonder enige beperking. De controle die er bij J.P. Coen nog op zat, uit eigen kennis het besluit nemen om niet meer manschappen, schepen en geld te sturen, was dus ook niet meer aanwezig toen Van Diemen Gouverneur-generaal werd. De Heren XVII hadden maar te vertrouwen op de expertise van de Gouverneur-generaal die zij bekrachtigd hadden.
Antonio van Diemen (1593-1645)
Antonio van Diemen (1593-1645)
Van Diemen was een zeer ambitieuze man en zijn beleid weerspiegelde dit. Hij was van plan een expansionistisch beleid te gaan voeren om de VOC voor eens en altijd de monopolie te laten verzekeren in de Indonesische Archipel. Zijn beleid was sterk gericht op de verdrijving van concurrerende Europese mogendheden voorgoed te verdrijven uit het octrooigebied van de VOC. Hij berichtte dit als volgt in zijn jaarlijkse briefwisseling met de bewindhebbers: "Den tijt is gebooren om den Portugees uyt India te helpen, soo maer wat extra ordinaris volck ende
schepen gesecondeert wierden". Hij richtte zich dus specifiek op de Portugese vestigingen Malacca, Ceylon en Goa. Het voorgestelde beleid had effect. Na de verovering van Malacca in 1641, gecombineerd met een aanval op Caylon en een handelsblokkade voor Goa, was de machtsbasis van de Portugezen gebroken en verdwenen ze voorgoed uit de Indonesische Archipel. Daarnaast had de daarvoor opgestelde zeeblokkade van de VOC in de straat van Malacca een soort rimpeleffect dat tot in Java merkbaar was. De koning van Johore was zo onder de indruk geraakt van dit staaltje oorlogswerk, dat hij het oude contract met de VOC wilde herstellen. Het beleid van Van Diemen zorgde er daarnaast niet alleen voor dat de Portugezen werden bestreden, maar de waardevolle specerijenhandel die zij in bezit hadden: kaneel.
De Heren XVII uitten oorspronkelijk sterke kritiek op het beleid van Van Diemen, aangezien zij juist de macht van de VOC wilde consolideren in Batavia, Ambon en de Banda-eilanden en niet streefden naar gebiedsuitbreiding van de invloedssfeer van de VOC. Zij waren van mening dat uitgebreide oorlogsvoering enorm veel geld kostte en daarnaast stond de Republiek op het punt een wapenstilstand te ondertekenen met Portugal. Van Diemen reageerde echter onmiddellijk dat alles wat hij bereikt had, in het voordeel was van de VOC en dat zijn beleid de VOC een absolute macht gaf in Azië. Met zijn beleid nam hij dus heft in eigen hand en tekende hij het beleid dat de Gouverneurs-generaal na hem zouden volgen. Een belangrijk punt is dat het uitgevoerde beleid van Van Diemen dus reëel verschilde met die van de Heren XVII. Hierdoor moet juist niet het opgestelde beleid van de Heren XVII geanalyseerd worden in mate van imperialistische neigingen, maar juist het beleid van Van Diemen. Hieruit valt op te maken dat Van Diemen een hele andere opvatting had over de gebieden die bij een bepaalde categorie hoorden. Van Diemens beleid, en daarmee het beleid van de VOC, is hiermee grotendeels te typeren als expansionist imperialism. Vanuit een vaste machtsbasis, Batavia, veroverde hij steeds meer territorium ten behoeve van de economie van de VOC en uit preventie en bestrijding tegen de Portugezen. In deze veroverde gebieden werd een nieuw soort politieke controle beoefend en werden voor het eerst echte vestigingskoloniën opgezet in de vorm van Formosa op Taiwan en Ceylon. Naast dit expansionistisch imperialistisch beleid is er echter ook nog steeds sprake van imperialism of commerce in de handel met China en Japan. Hier werd ook door Van Diemen nog steeds niet met geweld gehandeld.
Conclusie
De VOC was een opmerkelijk bedrijf, verantwoordelijk voor de meest welvarende periode in de geschiedenis van Nederland. Toen het werd opgericht in 1602, hadden de bewindhebbers nog niet een vastomlijnd idee waar ze aan begonnen waren en wat voor gevolgen het bedrijf zou hebben voor de situatie van de Republiek. In ieder geval was het doel een betere concurrentiepositie voor de Republiek in Azië te verkrijgen en zodoende de economische situatie van de Spanjaarden en Portugezen verslechteren zodat de Tachtigjarige oorlog in het thuisland sneller kon worden beslecht. Onder invloed van Hugo de Groot en Cornelis Matelieff werd de eerste hand gelegd aan het vormen van een algemeen beleid. Matelieff had namelijk uit ervaring geleerd dat de VOC niet haar beoogde doelen kon bereiken met de manier waarop zij tot dan toe handelde. De punten die Matelieff in 1609 opstelde, tekende het uitgevoerde beleid van de VOC voor de daaropvolgende 200 jaar. De VOC moest een rendez-vous stichten, een specifieke bestuursorganisatie opstellen voor de situatie in Azië en moest haar volledige energie richten op het vestigen van de handelsmonopolie in de Indonesische Archipel, zo nodig met geweld. De VOC was dus niet alleen een handelsbedrijf, maar een verlengstuk van de staat en vormde een onafhankelijke, soevereine staat in Azië. Hiermee werd wellicht de eerste stap gezet naar een moderne van imperialisme.
Om het gevoerde beleid van de VOC te analyseren en te plaatsen in een imperialistische context, kunnen alleen niet de theorieën gebruikt worden waarmee de acties van Nederland rond 1870 verklaard worden. Deze imperialismetheorieën, welke voor de Nederlandse situatie werden gevormd tijdens het imperialismedebat dat plaats vond van 1970 tot 1980, vormen geen duidelijk beeld van de geschiedenis van de afgelopen eeuwen. Er zijn zoveel verschillende verklaringsmodellen – economische, sociologische, culturele en statelijke – die allen een kern van waarheid hebben, maar zij bieden geen van allen een sluitende verklaring voor het imperialistische gedrag van staten. De oplossing voor dit probleem wordt gevormd door Charles Hawksley. Hij ontwikkelde een onderzoeksmethode waarbij vanuit het heden naar de verschillende verschijningsvormen van imperialisme wordt gekeken. Hierbij wordt een onderverdeling gemaakt waar gekeken wordt naar de aard van administratieve regimes en de methodes die zij gebruikt hebben om andere mensen te overheersen. Volgens Hawksley zijn door de geschiedenis heen drie relevante soorten imperialisme te onderscheiden: imperialism of plunder, imperialism of private commerce en expansionist imperialism. Met de onderzoeksmethode van Hawksley is het beleid van de VOC wél in een bredere context van imperialisme te plaatsen.
Uit de analyse van het beleid van de Heren XVII en de Gouverneurs-generaal van 1609 tot en met 1650 bleek vervolgens dat het beleid duidelijk werd ingedeeld in drie specifieke categorieën. In elke categorie werd een ander soort beleid gevoerd werd. Ten eerste is er het gebied waarvan beide instanties (Heren XVII en Gouverneurs-generaal) overtuigd waren dat hier de VOC haar macht moest consolideren en de absolute macht in handen moest zijn van de Compagnie. Dit gebied beslaat de delen van de Indonesische Archipel, zoals de Banda-eilanden, Batavia, Malacca en later op Ceylon (dit zijn dus de veroverde gebieden). Hier werd dus ook kostte was kost de monopolie van de VOC bevestigd door middel van onderwerpen van de inheemse bevolking, het binden van 'vrije handelslieden' aan extreem strenge regels en het weren van enig ander concurrentie door middel van extreme geweldsuiting. Deze gebieden vielen direct onder de machtssfeer van de VOC en kunnen dus ook terecht als bezittingen worden aangeduid.
Ten tweede is er het gebied waarvan beide instanties het doel hadden deze aan zich te binden door het opstellen van verdragen. Hieronder worden bijvoorbeeld Ternate en Tidore verstaan. Hier trachtte de VOC zo goed en kwaad als het kon haar monopolie te vergroten en probeerde deze te consolideren door middel van geweld. Het is deze categorie waar ook Coen van zegt dat deze handel niet mogelijk is zonder het uitoefenen van geweld. Zelfs wanneer er een handelsverdrag werd gesloten, gebeurde dit onder dreiging van geweld en wanneer de inheemse bevolking zich niet aan het verdrag hield, werd zij streng gestraft. In dit gebied is daarmee ook sterk de hybride vorm van de VOC terug te zien. Aan de ene kant als handelsbedrijf, door het afsluiten van – ogenschijnlijk vreedzame – verdragen en economische diplomatiek te voeren en aan de andere kant de VOC als soevereine macht door hen die deze monopolieverdragen niet accepteren hen hiertoe te dwingen. Dat deze verdragen vaak de soevereiniteit van de inheemse staten aantastten was geen enkel probleem voor de VOC.
Het optreden van de VOC in de eerste twee categorieën kan ook geschaard worden als het typisch handelen van een zogenaamde hard power. Dit is een theorie, ontwikkeld door Jonathan Nye, die het handelen beschrijft van mogendheden binnen de internationale betrekkingen. In deze gebieden gebruikte de VOC militaire en economische middelen om hun invloed te verspreiden en ervoor te zorgen dat andere politieke instanties, zoals de inheemse bevolking, zich liet vormen door het beleid van de VOC. Dit is een erg agressieve vorm van handelen en deze methode werd vaak gebruikt tegen minder geavanceerde militaire of economische machten. Hiermee is de VOC binnen het theoretisch kader van imperialisme dan ook te typeren als een mix van expansionist imperialism en imperialism of plunder.
Ten derde is er het gebied waarin beide instanties door externe omstandigheden hun beleid op een andere manier uitvoerden. Deze gebieden beslaan de mogendheden zoals China en Japan. Hier is altijd getracht een zo vredelievend mogelijk beleid te voeren, nadat de VOC had ervaren dat hier met geweld niets te bereiken was. Geweldsvoering speelt hier dus slechts een kleine rol. Deze derde categorie beschrijft exact het handelen van een zogenaamde soft power. Nye bedoelt hiermee dat een soft power geen middelen van geweld, dwang of macht wordt gebruikt om een ander je wil op te leggen, maar juist wilt samenwerken om zo op vredige wijze haar doelen te bereiken. Deze derde categorie is dus ook te typeren als imperialism of commerce.
Verdere analyse heeft laten zien dat deze drie categorieën niet rigide waren. Door de tijd heen beslaan zij, door externe en interne invloeden, steeds meer of minder grote gebieden. Zoals het geval was bij de Banda-eilanden. Hiermee werd in het begin getracht te handelen, maar later werden deze compleet veroverd. Daarnaast hebben op dit punt de Gouverneurs-generaal het meest hun eigen, specifieke beleid kunnen doorvoeren. Een aantal Gouverneurs-generaal verschilden sterk van mening met de Heren XVII over het feit welke gebieden onder welke categorie behoorden te vallen. Zo laat Van Diemen met zijn handelen zien, dat hij gebieden die eerst onder de tweede of derde categorie vielen, onder de eerste categorie plaatst door middel van veroveringen. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Ceylon. De Heren XVII schreven voor hier slechts handel mee te drijven, maar Van Diemen veroverde Ceylon en plaatste het onder volledige controle van de VOC. Vanuit de Gouverneurs-generaal en de Heren XVII werd er geen algeheel sluitend beleid gevormd, maar deze werd door middel van piecemeal-engineering en trial and error opgesteld.
Concluderend kan er worden gesteld dat het beleid van de VOC wel degelijk te typeren valt als imperialistisch. Vooral in categorie één (de overwonnen gebieden) en twee (de gebieden die aan de VOC waren gebonden door middel van contracten) is het zeer duidelijk dat er een soort overgang plaatsvond van imperialism of plunder naar expansionist imperialism. Vooral de vroege overwonnen regio's, zoals de Banda-eilanden en Batavia vallen onder dit expansionist imperialism. Dit laatste heeft zoveel weg van het modern imperialisme, zoals beschreven is door Locher-Stolten en anderen, dat er niet anders gesteld kan worden dat de VOC een imperialistische macht was. Hiernaast moet wel opgemerkt worden dat dit echter niet voor het gehele beleid geldt, aangezien ook de klassieke visie op de VOC – een vreedzame, puur op handelsgerichte organisatie die niet geïnteresseerd was in territoriale overwinningen – aan te treffen is bij de derde categorie (de gebieden waar de VOC op basis van vrijhandel of gezamenlijke overeenkomsten mee handelde) van het beleid.
Met deze driedelige categoriale indeling en het verschillende beleid kan ook wellicht een postkoloniaal perspectief op de VOC worden geboden, zonder zelfs maar te kijken naar de inheemse bronnen. Met de juiste analyse van het beleid blijkt dat de VOC een meerdelig beleid opstelden, aangezien zij niet op elke locatie hetzelfde kon handelen. De ervaring leerde dat zij niet overal de absolute macht kon beoefenen, maar alleen in de gebieden waarin de macht van de inheemse vorsten verdeeld was en geen tegenstand kon bieden aan de VOC; dit waren dan ook de gebieden die onder categorie één en twee vielen. In de gebieden waar zij niet de absolute macht kon beoefenen, hadden zij te maken met de aanwezige machtsstructuren. Dit was het geval in China, Japan en India. Om die reden werd hier dan ook geen geweldspolitiek voorgeschreven. Er is dus geen sprake van een Europese macht die volledig de baas kon spelen in Azië. De VOC had zich te houden aan de interne Aziatische verhoudingen die lang vóór en lang ná de vestiging van de VOC aanwezig waren.
Literatuurlijst
Primaire bronnen:
Algemene beschouwingen (2006).
Coolhaas, W. P., Generale missiven van Gouverneurs-generaal en raden aan de Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie ('s-Gravenhage 1960).
Coolenbrander, H. Th., Jan Pietersz. Coen, Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, vol. 1-4 (Den Haag 1919-1923).
Jonge, de J.J.P., De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie, II ('s-Gravenhage 1826).
Meijer, P., Verzameling van instructieën, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië. Vastgesteld in de jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1816, 1827, 1830 en 1836, met de ontwerpen der staats-commissie van 1803 en historische aantekeningen uitgegeven door Mr. P. Meijer (Batavia 1848).
Secundaire bronnen:
Adams, J., 'Principals and Agents, Colonalists and Company Men: The Decay of Colonial Control in the Dutch East Indies', in American Sociological Review 61-1 (1996) 12-28.
Betts, R. F., The false dawn. European imperialism in the nineteenth century (Minneapolis 1976).
Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, LXXX VI (1971).
Boxer, C.R., Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800 (Londen 1976).
Blussé, J.L. en J. de Moor, Nederlanders overzee (Franeker 1983).
Blussé, J.L., Tussen geveinsde vrunden en verklaarde vijanden (Amsterdam 1999).
Chang, P., 'The Rise of Chinese Mercantile Power in VOC Dutch East Indies', in Chinese Diaspora Studies 3 (2009) 3-21.
Dam, van P. en F. W. Stapel, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, 5 delen Rijks Geschiedkundige Publicatieën. ('s-Gravenhage 1927-1954).
Efthymiou, N.S., 'Verdeling van regelgevende bevoegdheden tijdens het VOC-tijdperk (1602-1795)', in De organisatie van regelgeving voor Nederlands Oost-Indië: stelsels en opvattingen (1602-1942) (2005) 5-53.
Gaastra, F.S., De geschiedenis van de VOC (Zutphen 2007) 20 en 56-65.
Gaastra, F.S., 'De VOC als voorloper van de koloniale staat', in Leidschrift 15-3 (2000) 7-21.
Gelderbom, O., A. de Jong en J. Jonker, 'The Formative Years of the Modern Corporation: The Dutch East India Company VOC, 1602-1623', in Journal of Economic History 73-4 (2013) 1050-1076.
Gerstell, D., 'Administrative Adaptability: The Dutch East India Company and Its Rise to Power', in Emory Endeavors in World History Editorial Board 3 (2010), 1-15.
Goor, van J., "A Hybrid state: The Dutch Economic and Political Network in Asia", in Claude Guillot, Denys Lombard, Rodrick Ptak (eds.), From the Mediterranean to the China Sea: Miscellaneous Notes (Wiesbaden, 1998) 193-214.
Goor, van J, Prelude to Colonialism (Hilversum 2004).
Hawksley, C., 'Conceptualising Imperialism in the 21st century', 16-28.
Jacobs, E.M., Koopman in Azië. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18e eeuw (Zutphen 2000).
Jong, de J.J.P., De waaier van het fortuin De Nederlanders in Azië en de Indonesische Archipel 1595-1950 (Den Haag 1998).
Koji, M., 'Colonial Anthropology in the Netherlands and Wartime Anthropology in Japan', in Wartime Japanese Anthropology in Asia and the Pacific (1994) 223-237.
Kuitenbrouwer, M., Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën en koloniale politiek. 1870-1902 (Amsterdam 1985).
Kuitenbrouwer, M. 'Het imperialismedebat in de Nederlandse Geschiedschrijving', in BGMN 113 (1998) 56-73.
Locher-Scholten, E., 'Dutch Expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the Imperialism Debate', in Journal of Southeast Asian Studies 25-1 (1994) 91-111, 92.
Locher-Scholten, E., Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlandse imperialisme (Leiden, 1994).
Lolo, A., 'Inleiding', in De V.O.C. in de Indonesische Archipel: handeldrijven en koloniseren Boek 1 (Jakarta 2002).
Lorenz, C., De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Amsterdam, 1987).
Meilink-Roelofsz, M.A.P., Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630 ('s-Gravenhage 1962).
O'Brien, P., 'Mercantilism and Imperialism in the Rise and Decline of the Dutch and British Economies 1585-1815', in De economist 148-4 (2000) 469-501.
Raben, R., 'A new Dutch Imperial History? Perambulations in a Prospective Field', in BGMN 128-1 (2013) 5-30.
Rietbergen, P. J. A. N. De Eerste Landvoogd Pieter Both (1586 -1615) Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1609-1614), (Zutphen 1987).
Robinson, R. en J. Gallagher, W. R. Louis, ed., Imperialism. The Robinson and Gallagher controversy (New York, 1976).
Schnurmann, C., 'Wherever profit leads us, to every sea and shore…': the VOC, the WIC, and Dutch methods of globalization in the seventeenth century', in Renaissance Studies 17-3 (2003) 474-493.
Stapel, F.W., Gouverneurs-generaal van Nederlandsch-Indië, (Den Haag 1941).
Veen, van E., 'VOC strategies in the Far Eeast (1605-1640), in Bulletin of Portuguese/Japanese Studies 3 (2001), 85-105.
Veen, van E., 'Decay or Defeat? An inquiry into the Portuguese decline in Asia 1580-1645', in Studies in Overseas History 1 (Leiden 2000) 147-149.
Wesseling, H. L., 'Bestond er een Nederlands imperialisme?', Tijdschrift voor Geschiedenis IC (1986) 214-226.
Wills, J.E., 'Maritime Asia, 1500-1800: The Interactive Emergence of European Domination' in The American Historical Review 98-1 (1993) 83-105. Review artikel.
Witteveen, M., Antonio van Diemen. De opkomst van de VOC in Azië (Amsterdam 2011).